Over Sátántangó (1994), Béla Tarrs magnum opus.
De Dokter heeft overgewicht. Het is niet alleen te zien aan zijn dikke buik, het is ook te horen aan zijn amechtig ademhalen. De Dokter heeft zijn routine. Hij heeft zijn vaste plek: een luie stoel aan het raam. Hij heeft zijn vaste gewoonte: een glas brandewijn afmeten en mengen met water. Hij trekt het tafelblad uit en legt er een dienblad op. Zo kan hij achterover leunen terwijl hij schrijft. In zijn huis heerst volmaakte orde. Hier is alles eenvoudig, buiten heerst de chaos. Daar komt De Dokter dan ook niet meer. Hij zit achter het raam en noteert wat er buiten gebeurt.
In Sátántangó (1994), ook wel Béla Tarrs magnum opus genoemd, is De Dokter een van de stukken op het schaakbord. Ruim zeven uur lang volgt Tarr de inwoners van een fictief Hongaars dorp. Een jaar lang hebben zij op hun gemeenschappelijke boerderij gewerkt. Nu is de boerderij opgeheven en wordt het geld verdeeld. In lange takes laat Tarr zien wat er overblijft nu het systeem is weggevallen: nihilisme, machtshonger, gekte, onverschilligheid. Vuil, kou en armoede. Een vrouw gaat vreemd. Een man beraamt een plan om er met het geld vandoor te gaan. Iemand werpt zich op als god, dictator, valse profeet. Hij wordt vertrouwd, zelfs al weet men dat hij liegt, want in alle chaos biedt hij tenminste houvast. De Dokter ziet alles, maar doet niks.
In Sátántangó komt een gemeenschap op zijn einde. Omdat Tarr, voor wie eindigheid een vertrouwd thema is, zijn verhaal opdient als een parabel, is het niet moeilijk om er het einde van heel de mensheid in te zien. Wie de film nu kijkt, meer dan twee decennia later, weet dat ook de maker aan het einde van zijn kunstenaarschap kwam; in 2011 maakte Tarr zijn laatste film. En zelfs het materiaal waarmee hij werkte, analoge film, heeft inmiddels afgedaan. Het korrelige zwart-wit van Sátántangó is niet meer. Als er al schoonheid in Tarrs troosteloze universum te vinden is, dan in de diepe zwarten, de desolate grijzen, het ziekelijke wit. De massieve gestalte van De Dokter tekent zich af tegen het grijs van het landschap, de oneindige regen. De contour van een in vele lagen kleding gehulde man is zo diepzwart dat hij een gat knipt uit de muur waartegen hij staat. Als een gat waarin alles verdwijnen kan.
In Sátántangó is niets zonder betekenis. Ieder woord krijgt nadruk, iedere beweging – van personage of camera – is onderdeel van een choreografie. De emoties van de personages zijn uitvergroot, hun daden grotesk. Een dronken dans wordt een macaber schouwspel, verachtelijk in plaats van vrolijk. Ondanks Tarrs meesterlijke gebruik van het medium film, en alles wat het vermag, maakt zijn neiging tot overdrijven de film tegelijk tot theater. Hier draait het om grimassen en grote woorden, om symboliek achter iedere beweging. In een scène rent een groep paarden over het plein van een verlaten stad. Die zijn weer eens ontsnapt uit het slachthuis, merkt een personage op. De zinderende vrijheid waarmee we galopperende paarden als vanzelfsprekend associëren, verliest zijn betekenis wanneer blijkt dat de dieren geen richting hebben. Dat ze aan de dood zijn ontsnapt draagt niet bij aan hun vrijheidssymboliek maar benadrukt juist hun onvermijdelijke ondergang. Ze dolen rond zonder doel en dood gaan ze toch. Vrijheid bestaat alleen in relatie tot orde, heeft een personage dan al gezegd, in een veelbetekenende monoloog waarin hij Perikles parafraseert. Zonder kaders of rangschikking werkt vrijheid verlammend.
Tegenover de lengte van zijn shots, die soms meer dan tien minuten duren, stelt Tarr het tikken van klokken, het lekken van het dak, de kortademigheid van De Dokter, het eindeloos wandelen in de eindeloze regen. Want in Sátántangó draait alles om ritme. Dat de filmmaker meer dan zeven uur de tijd neemt om zijn verhaal te vertellen, heeft dan ook een functie. Niet alleen gebruikt hij de lengte van de film om de kijker te doordringen van zijn pessimistische boodschap, de tijd is ook echt onderdeel van het verhaal. Sommige scènes swingen echt. De beweging van de camera, een eindeloos herhaalde monoloog, de beat van voetstappen: alles komt samen als muziek. En zelfs wanneer het tempo wordt teruggedraaid, en de tijd vertraagt, valt de muziek niet stil. De klok blijft altijd tikken.
Een personage ziet dat van twee klokken één te langzaam gaat. Ze lopen allebei verkeerd, zegt hij, maar eentje loopt ook nog eens te traag. Dat we niet zijn opgewassen tegen de tijd, voegt hij daaraan toe. De mens verhoudt zich tot de tijd als twijgjes tot de regen. Met Sátántangó bewijst Tarr eigenlijk het tegendeel. Als filmmaker is de tijd zijn materiaal en zijn gereedschap. Continu verschuift hij de wijzers van de klok. Ook de passieve Dokter weigert zich over te geven aan de tijd, eindelijk neemt hij het heft in handen. In Sátántangó is het niet de klok die stopt met tikken, het is de mens die besluit dat het afgelopen is.
---
In opdracht van De Groene Amsterdammer