Over The House That Jack Built en het oeuvre van Lars Von Trier.
Een vrouw staat met autopech langs de weg. Ze vraagt de man die voor haar stopt of hij haar kan helpen. Of nee, ze stáát erop. Voor hij het weet zit ze naast hem in de auto, op weg naar een garage. Hoe dom, merkt ze zelf op, dat ze bij hem is ingestapt. Hij zou haar wel kunnen vermoorden. Ze blijft net zo lang zeuren, sarren, provoceren en manipuleren totdat hij precies dat doet: hij vermoordt haar met een enkele klap van haar eigen krik. Een “jack” heet die in het Engels, en zo heet de moordenaar ook. Dit is The House That Jack Built, de nieuwe film van Lars von Trier, een regisseur die óók zeurt, sart, provoceert en manipuleert. De moord met de krik is niet alleen de eerste scène uit de film, het is tevens Jacks allereerste moord. Wat probeert Von Trier precies te zeggen door een onuitstaanbare vrouw als slachtoffer op te voeren? Dat het haar eigen schuld is? Dat niet hij maar zij verantwoordelijk is voor zijn daad? Dat ze een moordenaar van hem maakte? Of confronteert Von Trier ons met onze eigen vooroordelen? Met dat hardnekkige en gevaarlijke cliché dat het slachtoffer er zelf om vroeg?
In die eerste scène is de hele film samengebald. Von Trier zet twee waarden tegenover elkaar: dader versus slachtoffer, schuld versus onschuld. Maar de waarden staan niet vast. Want wie van de twee is er nu precies schuldig? En wat houdt verantwoordelijkheid eigenlijk in? Von Trier doet nog iets anders: hij geeft schuld en onschuld een gender. De man is schuldig omdat hij moordt: de man als agressor. De vrouw is onschuldig omdat ze nu eenmaal zwak is: een natuurlijke prooi. Maar Von Trier roept nog twee andere genderclichés op: de man is onschuldig omdat hij een speelbal is van zijn biologie. Het is het bekende riedeltje van hij-kan-er-toch-ook-niets-aan-doen. De vrouw is op haar beurt schuldig omdat ze manipuleert: het is het Hof van Eden all over again.
The House That Jack Built vertelt een eenvoudig verhaal. Jack (Matt Dillon) is een seriemoordenaar wiens body count gestaag stijgt. Hij kiest verschillende slachtoffers, die hij op verschillende manieren afmaakt, om hun lijken op te slaan in een kamergrote vrieskist. De moorden worden afgewisseld met een gesprek tussen Jack en ene Verge (Bruno Ganz), dat we volgen via de voice-over. Verge is letterlijk de stem van de rede, een Freud-achtige figuur aan wie Jack zijn daden opbiecht. Maar naast moord gaan de gesprekken ook over moraliteit; over kunst, architectuur en religie. Het ene onderwerp gaat als vanzelf over in het andere, alsof er geen verschil is. Vooral moord en kunst worden opzichtig aan elkaar gekoppeld. Vernietigen is hier hetzelfde als scheppen. Jack moordt omdat hij niet kan maken. Hij wilde een huis bouwen, maar dat mislukte, keer op keer. Hij wilde een architect zijn, maar hij is slechts ingenieur. Dus schept hij door te moorden, waarna hij de stoffelijke restanten fatsoeneert en bewaart. Zijn tentoonstelling heeft maar één toeschouwer, de ultieme toeschouwer: God.
Vermoordt hij ook wel eens mannen? vraagt Verge. Ja hoor, zegt Jack. Maar het zijn de vrouwelijke slachtoffers die het hem zo makkelijk maken. Vrouwen zijn dom, zegt de psychiater. Ze zijn behulpzaam, corrigeert Jack. Waarom castte Von Trier eigenlijk Matt Dillon als zijn seriemoordenaar? Het sekssymbool van weleer speelde vaker dubieuze types, maar dan van de domme, ongevaarlijke soort. Dillon is geen engerd. Hij is niet koud, berekenend of onvoorspelbaar, zoals Anthony Hopkins’ Hannibal Lecter dat bijvoorbeeld is. Dillon ziet er, kortom, onschuldig uit. ‘Waarom is het altijd de man die fout zit?’ beklaagt Jack zich. ‘Vrouwen zijn slachtoffers en mannen zijn criminelen.’ Het is Dillons lullige uitstraling die teksten als deze tegelijkertijd geloofwaardig én ironisch maakt. Lachwekkend zelfs. Want hoe grotesk het geweld ook is, The House That Jack Built is in de eerste plaats een comedy.
Zoals Von Trier clichés opvoert om ze vervolgens onderuit te halen, zo speelt hij ook met de vastomlijnde kaders van vorm en genre. In zijn oeuvre, waar hij sinds de jaren 80 aan bouwt, komen alle genres voorbij, van melodrama tot horrorfilm. Hij experimenteerde met nieuwe technieken, liet zich inspireren door de theatertheorie van Bertolt Brecht en vond zelfs zijn eigen genre uit, de Dogma-film. Continu legt hij zichzelf regels en beperkingen op, juist om tot nieuwe ideeën te komen. Toch kan je beargumenteren dat Von Trier keer op keer dezelfde film maakt, met dezelfde thema’s en gebruikmakend van min of meer dezelfde sardonische vorm van ironie. En steeds opnieuw zet hij tegenstellingen naast elkaar: schuld tegenover onschuld; man tegenover vrouw.
In Breaking the Waves (1996) en Dancer in the Dark (2000), de bekendste delen uit zijn Golden Heart Trilogy, zit de ironie diep verstopt onder loodzwaar drama. De onschuld van de respectievelijke hoofdpersonen, allebei jonge vrouwen met een geestelijke of lichamelijke beperking, is zo extreem dat die bijna ongeloofwaardig is. Door deze vrouwen te overladen met leed maakt hij ze tot martelaren. Wie is schuldig aan dit onrecht? De mannelijke personages die misbruik van ze maken? De regisseur die het allemaal verzint? Of het publiek dat naar de bioscoop komt om te huilen? Als deze vrouwen worden opgeofferd, dan worden ze opgeofferd aan de kunst. Hun lijden is louterend, maar alleen voor de toeschouwer.
Ook Dogville (2003) en Antichrist (2009) draaien om vrouwelijke hoofdpersonen die gebukt gaan onder ellende, maar hier is de schuldvraag meer ambigue. Deze personages zijn zowel slachtoffer als dader. Ze lijden onder machtsmisbruik en rouw, maar ze plegen zelf ook gruwelijke daden. Ook bij deze films speelt de toeschouwer een belangrijke rol: het is aan hem om te bepalen of de misdaden van de hoofdpersonen gerechtvaardigd zijn. Opnieuw plaatst Von Trier zijn publiek in een ongemakkelijke positie. Als rechter, als God zelf, wordt de kijker gedwongen om een oordeel te vellen over goed en kwaad. De zwaarte van die verantwoordelijkheid is voelbaar.
In de schaduw van Von Triers films loopt een andere verhaallijn mee: de realiteit. Er zijn de verhalen van zijn hoofdrolspeelsters, waaruit blijkt dat de regisseur hen manipuleerde, onder druk zette of (in één geval) misbruikte. Er is de making of-documentaire van The Idiots (1998), waarin we Von Trier huilend horen klagen over zijn hoofdrolspeelster, “de bitch”, die een opname moest missen omdat ze in het ziekenhuis lag. Er was het akkefietje in Cannes, waar hij tijdens een persconferentie beweerde dat hij wel begrip had voor Adolf Hitler. Zes jaar lang werd Von Trier door het filmfestival verbannen, om er dit jaar terug te keren met The House That Jack Built, nota bene een film waarin de hoofdpersoon de Holocaust het ultieme kunstwerk noemt. Zie het als Von Triers manier van sorry zeggen. Sterker nog: zie de hele film als één groot sorry. Of zie de film juist als een dikke middelvinger, een ironische sorry. Bij Von Trier is het namelijk nooit of-of maar altijd en-en. Zijn tegenstellingen spreken elkaar nooit tegen.
The House That Jack Built is hoe dan ook een zelfportret. Von Trier is het irritante eerste slachtoffer en hij is de dubieuze biechtvader, maar bovenal is hij Jack, de zelfmedelijdende seriemoordenaar. Dat Von Trier zichzelf als misdadiger opvoert, en als mislukt kunstenaar bovendien, kun je zien als boetedoening. Maar tegelijkertijd geeft hij die misdadiger wel de hoofdrol, met alle ruimte die daarbij hoort. Eindeloos weidt Jack uit over wat hij heeft gedaan, hoe hij het heeft gedaan en waarom hij het heeft gedaan. Egocentrischer kan het bijna niet. Als deze film een mea culpa is, dan is het een #sorrynotsorry, een populaire term in deze hyperzelfbewuste tijden, die zoveel betekent als: ik weet dat ik me schuldig moet voelen, maar ik voel me niet schuldig.
Moord is verlossing, zegt Jack. Moord is goddelijk. Verge werpt tegen: als je moord als een daad van God ziet, dan ben je er dus niet zelf verantwoordelijk voor. En dat is precies waar het Von Trier om te doen is. Als Jack terugkijkt op zijn jeugd, ontdekken we dat zijn misdaden toen ook al onbestraft bleven. Hij kwam ermee weg, zoals hij er nu ook weer mee weg lijkt te komen. Als er geen represailles zijn, waarom zou je je dan schuldig voelen, en ben je dan überhaupt schuldig? Wie draagt de verantwoordelijkheid voor een misdaad, degene die straf verdient of degene die het nalaat te straffen?
In The House That Jack Built duiken voortdurend ongeïnteresseerde omstanders op. Mensen die niet opkijken als Jack met lijken sjouwt, die de gordijnen dichthouden als hij achter een gillende vrouw aanrent. Een van zijn slachtoffers, type dom blondje, weet weg te komen en een politieman aan te klampen. Hij is een seriemoordenaar, zegt ze wijzend op Jack, en hij gaat me vermoorden. Dat klopt, beaamt Jack, ik heb al zestig mensen vermoord. Waarom gelooft de agent de vrouw niet? Omdat ze een kort rokje aan heeft? Omdat ze heeft gedronken? Omdat Jack een man is, een witte man? Jack beweert dan wel dat mannen altijd de schuld krijgen, maar klopt dat wel? Krijgen ze niet veel vaker het voordeel van de twijfel?
Lars Von Trier komt ermee weg. Met zijn twijfelachtige uitspraken en met zijn twijfelachtige gedrag. Met zijn sorry-niet-sorry. Hij hoeft niet voor een rechter te verschijnen, en omdat hij niet in God gelooft ontloopt hij zelfs de ultieme straf: eeuwig branden in de hel. The House That Jack Built verraadt Von Triers drang naar boetedoening, zoals we er allemaal naar verlangen om het gewicht van onze daden te voelen, zeker degenen die niet geloven dat ze door God zullen worden berecht. Bij Von Trier is straf verlossend, en in The House That Jack Built is de helletocht een happy end.
---
In opdracht van De Groene Amsterdammer