Bijrijder

'Het idee dat je ergens kon komen door gewoonweg op de fiets te stappen en te gaan, gaf me een duizelingwekkend gevoel van vrijheid, een gevoel van onbegrensdheid, dat me tegelijkertijd juist beklemde. Alsof ik niet zonder grenzen kon. Alsof ik niet voor mezelf in stond als ik niet aan banden werd gelegd.'

Ik kan me herinneren dat hij voor de deur van ons huis stond geparkeerd, onze auto, een mintgroene Audi 80. Ik herinner me hoe de auto er van de binnenkant uitzag. Ik herinner me de accessoires die bij de auto hoorden, hoe fascinerend ik die vond: de zeemleren lap, de gele wegenatlas, de gevarendriehoek in de kofferbak.

            Wat ik me niet kan herinneren is dat we daadwerkelijk in de auto reden. Ik herinner me ons fietsend, lopend. Ik herinner me de treinen, de trams. Bussen naar familieleden. Ik herinner me de schoolfeesten waarbij alle kinderen met de auto werden gebracht en gehaald, terwijl mijn moeder me met de fiets ophaalde.

Op een bepaalde manier is mijn moeder het van begin af aan geweest, alleenstaand, een alleenstaande moeder, vanaf de dag dat ik bestond en zij moeder was. Tegelijkertijd vormden we in die eerste jaren, samen met mijn vader, wel degelijk een gezin, of onze variant daarop. Tot mijn zesde woonden we met zijn drieën, op driehoog in Amsterdam. Van die jaren herinner ik me mijn vader slapend. Er zijn foto’s waarop hij me een jasje aantrekt. Waarop hij me voorleest uit een boek of winkeltje met me speelt. Maar in mijn herinneringen ligt hij te slapen, en ook in de verhalen van mijn moeder slaapt hij. In de slipstream van haar anekdoten komt informatie mee, triviale feiten, een en passant geschetste situatie, waarmee ik een beeld weet op te roepen van hoe ons leven, onze variant op een gezin, eruitzag. Zij zorgde. Zij regelde. Zij haalde en bracht. Zij lette op, al dan niet met één oog op een krant. Zij was wakker en mijn vader sliep.

            Onze vakanties waren fietsvakanties. Tijdens het fietsen vermaakten mijn moeder en ik ons met het bedenken van liedjes over zadelpijn. Ze vertelde verhalen uit de bijbel. Ik leerde tellen in het Spaans. Het idee dat je ergens kon komen door gewoonweg op de fiets te stappen en te gaan, gaf me een duizelingwekkend gevoel van vrijheid, een gevoel van onbegrensdheid, dat me tegelijkertijd juist beklemde. Alsof ik niet zonder grenzen kon. Alsof ik niet voor mezelf in stond als ik niet aan banden werd gelegd.

Het was dan ook mijn halfzusje die had bedacht dat we onze grenzen moesten verleggen, letterlijk. Op haar initiatief startten we een geheim project, een stappenplan, dat onze grenzen steeds iets verder op zou rekken. Eerst een paar halten met de trein, de keer daarop een stuk met de fiets, van haar huis naar het mijne. Eigenlijk waren het niet onze grenzen die we oprekten maar die van onze moeders, die om de beurt toestemming zouden moeten geven, afhankelijk van wie bij wie logeerde. Het was niet de afstand die werd opgerekt maar hun welwillendheid. Iedere ‘ja’ bracht ons dichter bij het ultieme ‘ja’, het einddoel van ons geheime plan, de laatste stap: een vakantie, met de fiets, inclusief overnachting.

            Ik denk dat we dertien waren, twaalf misschien. We hadden het helemaal zelf uitgezocht en geregeld: de route, de logeerboerderij. Mijn scherpste herinnering is van de terugweg. Een groep ganzen versperde de dijk. Stokstijf wachtten we tot ze zouden opvliegen.

Net als mijn moeder had ook mijn vader een rijbewijs, maar ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit achter het stuur heb gezien. Ook mijn vader had een auto, hij moet hem jarenlang hebben gehad, maar hij gebruikte hem nooit. De auto, een oldtimer, stond bij iemand op het land, ergens buiten de stad. Er moest iets mee gebeuren. De auto moest gerepareerd worden, of anders gewoon opgehaald. Er zijn foto’s van de dag dat we bij de auto gingen kijken, onderbelichte foto’s met een mysterieuze zweem paars erover, waarop ik, een jaar of twee, met lichtblond haar en een bolle kop, tussen de autowrakken zit, in het hoge gras. Voor zover ik weet staat die auto daar nu nog, terwijl mijn vader alweer jaren dood is.

Je kan je auto laten repareren. Je kan hem verkopen. Ophalen en naar de sloop brengen. Je kan een andere route zoeken, om de dijk heen waar de ganzen staan. Je kan die beesten verjagen, luid roepend op ze in fietsen. Je kan er zelfs voor kiezen om rustig te wachten tot ze opvliegen. Maar dat deden we niet. Mijn zusje en ik maakten simpelweg geen keuze. We deden niets.

Mijn vriendinnen werden een voor een achttien. Een voor een begonnen ze met rijlessen, allemaal bij dezelfde rijschool. Een voor een deden ze examen. Een voor een haalden ze hun rijbewijs en kochten een auto.

            In iedere nieuwe auto, bij iedere nieuwe chauffeur, zat ik in de bijrijdersstoel. Op het puntje ervan. Remmend met mijn rug, de bochten deed ik met mijn hoofd. Ik zette me schrap als we te dicht op een bumper zaten. Ik graaide naar de greep naast mijn hoofd wanneer we invoegden op de snelweg. Ik zat dan niet achter het stuur maar mijn rol was cruciaal. Ik spande mijn spieren, kromde, verkrampte. Mijn adem stokte, mijn blik stuurde. Knipperen was fataal.

            Ik wilde geen lessen nemen want ik wilde geen examen doen. Ik wilde geen examen doen want ik wilde geen rijbewijs. Ik wilde geen rijbewijs want ik wilde geen auto. Hoe concreter het werd, een rijbewijs halen, een auto kopen, een gevarendriehoek in de achterbak, wakker blijven achter het stuur, mijn auto ophalen, tussen het hoge gras vandaan, hoe minder scherp ik het voor me zag.

            Hoe meer mensen ik het zag doen, hoe absurder het me voorkwam dat ik zo iemand zou zijn.

            In plaats daarvan leerde ik hoe ik me moest laten rijden.

Twintig jaar nadat mijn moeder en ik er waren vertrokken, keerde ik terug naar Amsterdam. Nu leerde ik de stad kennen als fietser. De drukte, de krapte. De voetgangers die uitpuilen over stoep of zebrapad. De fietspaden die onverwacht geamputeerd worden. De andere fietsers, die hel waar Sartre nooit over schreef. Fietsers die stoïcijns-pragmatisch afsnijden, de stoep nemen, stoplichten en haaientanden negeren, rechts inhalen als het zo uitkomt.

            Ik ben niet zo’n soort fietser. Ik wacht bij rood licht, zelfs als de weg vrij is. Ik wacht tot aarzelende toeristen zijn overgestoken. Op krappe grachten ga ik bibberend aan de kant wanneer er achter me een auto opdoemt. Ik maak ruimte. Ik doe het gejaagd, onhandig. Eager to please. Want er zit Een Auto achter me en die wil ik niet laten wachten.

            Er is een onstuimigheid in mij waar ik niet voor in sta.

‘Blijf maar gewoon rijden,’ zei ik. Ik heb moeten wennen aan zijn manier van rijden. Hij trekt snel op, maakt scherpe bochten. Trapt hard op de rem. Hij rijdt met heel zijn lijf. Hij rijdt alsof de auto geen apparaat is, een ding dat hij bedient, maar deel van hemzelf. Hij rijdt met heel zijn persoonlijkheid. ‘Blijf maar rijden,’ zei ik, want ik had een rotdag en zolang we reden hoefde ik niet te huilen.

            We namen de tunnel naar Zaandam, we namen de dijk naar Westzaan. Ik wees het huis aan waar ik had gewoond, dat inmiddels onherkenbaar was verkrot. Ik wees aan waar ik vroeger fietste, met tegenwind naar feestjes in huizen van ouders. Na vijf jaar ken ik zijn bochten, ik begrijp zijn manier van rijden.

            Ik leun mee. Ik doe mijn ogen dicht, ik laat me rijden.

---

Dit is een ingekorte versie van het essay dat ik schreef voor de bundel Vanaf de vluchtstrook: Rij(les)verhalen (2019, Nijgh & Van Ditmar)