Het huis met de arend

In 2009, Ruth van Beek and I were artists-in-residence in Kunsthuis SYB in Beetsterzwaag. During this period, we produced a booklet, Het huis met de arend (The house with the eagle). It was accompanied by an exhibition.

The text is in Dutch, read it below. | Read more.



Het raam

Vanuit het raam kijk ik naar de bomen in de verte. Lange, slappe takken buigen over het gat, in donker contrast met het lichte huis.
    Vanuit het raam zie ik het geel van de buitenmuren niet. Wel hoor ik ’s nachts de wind ertegen tikken. De beesten uit het bos; ze komen uit de holen en de bomen. Van links waar de maïsplanten naar de egaal grijze lucht wijzen, met de vruchten onder de oksels van hun bladeren verstopt. De wind graaft er zijn gangen in, kruipt via het veld naar het erf rond mijn raam.
    Met het graven van het gat, kwamen de mensen. Ze kwamen over de weg langs de achterzijde van het huis. Ik hoorde ze ronken in de verte, ik hoorde ze tot stilstand komen bij het huis, ik hoorde de portiers van hun auto’s en het gewicht van hun pas. De mensen groeven het gat.
    Nu zijn de mensen struiken. Waar voeten schuifelden, daar schiet het groen uit de grond. Vanuit het raam kijk ik naar de planten. Met één oog dicht, één oog open vult de kleur van de struiken de kleur van het bos aan. Daar waar de bomen geen bladeren hebben, daar geeft mijn knipoog ze het groen van de struik.


De mensen

We maken het af voordat de beesten komen, zei ik.
    Lukt niet, was het antwoord. Nog een meter en de schemer valt in. De woudlopers komen met ’t donker, toch.
    Jaj, zei ik, jaj.

Het laatste zonlicht van de dag glinsterde tussen de boombladeren. Met mijn armen rustend op mijn schop, keek ik er recht in. Ik sloot omstebeurt mijn ogen en beantwoordde daarmee de knipoog van de zon.

Opschieten.
    Jaj, zei ik. Ik stak de schop diep in de donkere aarde.

Toen het donker kwam, gingen de geluiden. Het enige wat ik hoorde, was ons zwaar ademhalen. Het ritselen van de wind, het vallen van de aarde; het groeien van het gat. Ik keek weer omhoog naar de bomen aan de bosrand. Ze waren nog hoger nu, of ik was lager. Mijn trage blik volgde de lijnen van de bomen, van de toppen naar de onderkant. Daar groeiden langwerpige schaduwen. De lijnen krioelden omhoog uit de grond, trokken over het gras in de richting van het gat en zwollen op tot een groot, rond vlak. De takken waren als de wankele poten van de lopers in het woud, hun kop in hun vacht verscholen.

De beesten komen.
    Hij plantte zijn schop in de nu zwarte aarde. Met de rug van zijn hand veegde hij het zweet van zijn kop.
    Ik knikte: jaj, zei ik. Maken we het gat morgen af?


Morgen

Vanuit de slaafse diepte gaat de blik schuin omhoog. Langs de wanden van aarde die me links, rechts, voor en achter omgeven. Voorbij de mensen, de struiken. Via de kozijnen die als rechte lijnen afsteken tegen het rond van de bomen erachter. Onder de zonnewering door en, met de blik in vogelvlucht, het huis naar binnen. En als ik uit het gat kruip, stijg ik als het beest op van de grond.
    Ik sta recht voor het raam, het gat achter mijn rug, en er is geen diepte. Het huis is vlakken van kleur – geel voor de muren, blauw voor het dak. Binnen staat de tafel op lijnen, de stoel is gemaakt van ongelijke poten. Ik draai mijn gezicht traag heen en weer, alsof het deinde in de wind, en de diepte keert terug in mijn vogelblik. Achter de platte meubels is vloer, achter het eendimensionale raam is leven.


Vanuit het raam naar binnen toe

Naast de lijnen van de kozijnen zijn de bomen rond. Als het groen van de bladeren het plafond is van mijn uitzicht, dan is de vensterbank de vloer.
    Onder het raam krullen de kleuren uit de plantenpotten, over de barsten in het hout, tussen mijn vingers door de lucht in. Met een linkerhand op de vensterbank en een rechtervoet op de vloer leg ik het verband tussen de planten bij het raam en de kou van de grond. Een relatie die ook gemaakt kan worden door slechts één gedachte. Denk ik gelijktijdig aan de planten en aan de grond, dan is die gedachte hun verband.
    Ik denk aan een kippenei. De ovale vorm past precies in de palm van mijn hand, drukt zachtjes tegen de spieren in mijn vingers. Langzaam wordt het ei groter. Mijn vingers spreidden zich naarmate het kippenei groeit. Het wit wordt donkerder; eerst grijs, dan blauw, tenslotte zwart. Mijn hand is geheel geopend. Het ei is een zwart vierkant ter grootte van de kip die zijn moeder is.
    Ik sla mijn handen tegen elkaar. Het ei verdwijnt en maakt plaats voor de tak van een boom. Het valt uit mijn handen op de vloer. Ik kniel bij het voorwerp neer en bekijk het zonder het aan te raken. Voor mijn ogen verschijnen er kleine gele spikkeltjes in het bruin van de tak; stippen niet groter dan de punt achter mijn zin. De stoet van stippen kruipt van de top van de stok in cirkels naar de onderkant. Daar wandelen de spikkels van de tak af, druipen als gele verf op de grond.
    Ik denk aan een maïskolf. Het bleke geel wordt rood met wit geblokt. Één kolf wordt twee kolven, twee kolven worden er drie. De rood met witte maïskolven bedelven mijn voeten. Ik strek me uit in de stroop die het rood met wit geworden is. Onder de deken van geblokte planten is het donker. Donker en warm.


Binnen

Met één gedachte schuif ik het blad op de tafel en de poten onder de stoel. Met het knipperen van mijn ogen verf ik baan na baan de muren geel. Planten lekken op de grond. Schaduwen kruipen als beesten uit de barsten in de vensterbank. De lucht is zwaar van kleuren; ze drukken me zachtjes tegen de vloer. Ik lig met mijn rug op het beton en kijk naar de wolken op het plafond. Ik noem de meubels op, het uitzicht uit het raam en het gat daarbuiten. Door het huis uit te spreken, creëer ik het.
    Boven mij, waar vogels gaan in trage cirkels, daar kijk ik op mij neer. Ik tel de muren van het huis, benoem de kleuren die ik zie en kijk, tenslotte, mezelf in het gezicht. Een hand die de mijne wel of niet is, maakt een duikvlucht naar het huis toe en schildert mijn spiegel. Door te kijken, ben ik.