De Amsterdamse Wallen

Public Art Amsterdam leidde me door de Amsterdamse buurt waar ik tot mijn zesde woonde: De Wallen.

De klok van de Oude Kerk slaat tien. Het gelui wikkelt zich om het gebrom van de vrachtwagens die in optocht over het plein gaan. Een hond blaft, een steiger wordt met veel kabaal ontmanteld, een toerist probeert de bel van zijn huurfiets uit. De bestuurders van het vrachtverkeer haken de ellebogen uit hun raampjes. Ik zit op een van de bankjes aan de westkant van de kerk. Rechts van me staart een man verveeld voor zich uit, links strijkt een roedel rolkoffers neer. Een groepje toeristen verzamelt zich rond het kleine bronzen beeldje van een prostituee. Hun gids jast er de vaderlandse geschiedenis doorheen, van koloniaal verleden via Tweede Wereldoorlog naar krakersrellen. Dan wandelen ze verder en is het plein plotseling leeg. Het gezoem van een veegwagentje sterft weg in de verte.

            De Centrum-route van de Pay Attention Please!-manifestatie van Public Art Amsterdam loopt over De Wallen, van de Oudezijds Achterburgwal waar laden-en-lossers, stoïcijnse fietsers en uitgelaten toeristen de smalle gracht verstoppen tot de Oude Turfmarkt waar de lucht zich in een panorama uitvouwt boven het Rokin. Met Route Centrum leidt Public Art Amsterdam wandelaars niet zozeer langs beeldende kunst maar wijst hen op klinkertjes, pleintjes, stoepjes, het bankje waar ik op zit. Fiets thuis laten, wordt er in de tekst aangeraden. Bekijk alle beschreven plekken van een afstand. In de publieke ruimte, schrijft Public Art Amsterdam, kom je in aanraking met het perspectief van een ander. Op misschien wel de drukste plek van Amsterdam wordt ons gevraagd om stil te staan. Kijk om je heen en stel vragen.

In het verlengde van de Damstraat liggen nog drie smalle straten, die voor het gemak meestal ook gewoon de Damstraat worden genoemd. De eerste brug die de straten aan elkaar verbindt is de breedste: de Varkenssluis. Route Centrum leidt langs deze plek, en wijst onder meer op de stenen mannen die uit de straatstenen verrijzen. Het is een werk van Martie van der Loo, lees ik in de begeleidende tekst. Ik weet nog dat de beelden werden geplaatst. De eerste zes jaar van mijn leven, tot 1986, woonde ik in dit rijtje Damstraten, driehoog op de Oude Hoogstraat. Mijn herinneringen uit die periode staan grotendeels in het teken van datgene waar de Wallen nog steeds om bekend staan: seks en zonde. Buitenspelen deed ik letterlijk tussen de junks. Mijn moeder zat ernaast; ze “liet me uit”, zoals ze het nu vrolijk noemt. Ik herinner me de etalages van seksshops, de herrie ’s nachts. De boodschap aan de gevel van het Leger des Heils kwam me destijds al omineus voor: ‘Twijfel niet, God is er’.

            In de jaren 80 staken de beelden van Van der Loo af tegen een haveloze omgeving, nu is de Varkenssluis verbreed en opgeleukt. Er zijn hangende bloembakken én staande plantenbakken. Er is een haringkar en er zijn fietstaxi’s. Maar er staat ook een afgedankte magnetron op zijn zij, geflankeerd door vuilniszakken. De sprietige plantjes in de plantenbakken zijn dor en vuilnisbakken ontsieren het zicht op Van der Loo’s stenen mannen. Een man in een cabrio zet net zijn jam op. Hij waant zich in een videoclip terwijl hij zijn bak de brug opdraait en stapvoets zijn weg zoekt in het drukke verkeer. Een buurtbewoner sjokt naar de haringkar en begroet de uitbater: ‘Hee Henk, alles goed?’

De route gaat verder, via De Waag naar het Binnengasthuisterrein. In de Langebrugsteeg, het smalle straatje die De Wallen aan het Rokin verbindt, zit het verkeer elkaar zoals gewoonlijk in de weg: busjes, voetgangers, fietsers die weigeren snelheid te minderen, taxi’s die niet willen weten hoe breed ze zijn. Toeristen te fiets gaan loom als hommels, geïrriteerd wapper ik ze aan de kant als ik oversteek naar de Oude Turfmarkt. Sinds kort gelden hier de regels van het voetgangersgebied: fietsers mogen er wel komen maar hebben geen voorrang. Toeristen en dagjesmensen slenteren langs het water of maken gebruik van een van de bankjes. Op meer plekken in de stad wordt ruimte gegeven aan de voetganger, op andere plekken maken auto’s plek voor fietsen. Stukje bij beetje wordt het tempo van de stad omlaag geschroefd.

            Terug naar de rosse kant van De Wallen, waar gebruinde blote benen tussen witte deurposten vandaan steken. Twee halfnaakte prostituees staan in de deuropening van hun werkplek te roken in de zon. Rook kringelt tussen hun vingers vandaan omhoog. Ik parkeer mijn fiets op de brug en loop naar de locatie die door Public Art Amsterdam wordt beschreven onder het kopje ‘Licht’. Nummer 32 moet ik hebben. Mijn blik gaat zoekend langs de huisnummers en wordt onverwacht geconfronteerd met nog twee halfnaakte vrouwen. Ze reageren direct op mijn blik. Een van hen klopt op het raam. Ik kijk, dus ben ik een potentiële klant. Amsterdammers, schrijft Public Art Amsterdam, kijken alleen bij de rood verlichte ramen naar binnen als ze interesse hebben. Toeristen staren echter naar de vrouwen als naar jaguars in Artis. Het is ook een vreemd spel dat er wordt gespeeld: de prostituee staat er om gezien te worden en toch is het niet de bedoeling dat je kijkt. Vroeger zwaaiden de vrouwen achter de ramen naar me wanneer mijn moeder en ik naar mijn crèche op de Warmoesstraat liepen. Het leek toen me het beste beroep dat je kon hebben: zitten en mooi zijn. Alleen wat bijzonder is, stel je tentoon.

Het spel van sekswerker en potentiële klant is ook een spel van binnen en buiten: de prostituee bevindt zich op privéterrein (binnen) en is toch onderdeel van de publieke ruimte (buiten). Ik denk eraan als ik de Oude Kerk in loop. De koelte van de stenen vloer, de galmende akoestiek, de stilte, de geur: een kerk binnengaan is, ook voor wie niet gelooft, een overweldigende ervaring. Het is angstaanjagend en geruststellend tegelijk: ‘Twijfel niet, God is er’. Op de Wallen is het contrast tussen binnen en buiten de kerk nog sterker. De herrie staat lijnrecht tegenover de stilte. De drukte staat tegenover de rust, de krapte tegenover de ruimte, de zonde tegenover de bezinning.

            Voor zijn werk Anastasis bedekte beeldend kunstenaar Giorgio Andreotta Calò alle ramen van de Oude Kerk met filters. Een eenvoudige ingreep met groots effect, die de kerk drenkt in rood. Katholiek rood, lees ik in de zaaltekst. Calò verwijst ermee naar de Alteratie die in de zestiende eeuw van de Katholieke kerk een Calvinistische maakte. En tegelijkertijd verandert hij de kerk in een doka, waar rode lampen de belichting van fotopapier tegenhouden. Rood licht staat daarmee voor de afwezigheid van beeld, lees ik, en verwijst dus naar de Beeldenstorm van 1566. Een beetje vergezocht. Interessanter is dat Calò de red lights van het red light district de kerk in haalt, en daarmee de grens tussen binnen en buiten tart. De kerkramen laten nu niet meer alleen het licht naar binnen. Als het ’s nachts donker is, laten ze ook rood licht naar buiten.

In het café dat bij de kerk hoort zit een Brits echtpaar van middelbare leeftijd over een stadsplattegrond gebogen. Een spiegelreflexcamera en zonnehoedjes voor hem en haar zwerven over de kaart als stukken op een schaakbord. Als ze vertrekken wordt hun plek ingenomen door een Duits gezin met precies zo’n camera. In plaats van zonnehoedjes dragen ze stevige wandelschoenen. Een dochter schikt het lange haar van haar zus.

Buiten voeg ik me in de stroom slenteraars die hier het tempo bepalen. Op de Oude Doelenstraat komt de vaart er weer in: automobilisten laten geen ruimte voor fietsers, fietsers gaan blind de stoep op en wurmen zich langs voetgangers. Voor Amsterdammers zijn andere gebruikers van de stad, toerist of niet, net zozeer obstakels als geparkeerde busjes of opengebroken wegen. Je kan niet eens zeggen dat Amsterdammers onsympathiek zijn, of dat ze geen rekening met elkaar houden. Slalommend gaan ze door de stad, met grote bogen om elkaar heen. Er is niet eens tijd om op elkaar te schelden, laat staan om oogcontact te maken.

For a writer, it’s death to stop noticing.’ Schrijver Jay McInerney werd eens gevraagd waarom hij, juist hij, een New Yorks icoon, de stad uit was verhuisd. In New York, zei hij, worden de zintuigen zozeer overbelast dat je er alleen kan overleven als je “that famous New York shell” ontwikkelt. Niet alleen voor schrijvers is het funest als ze hun omgeving niet meer opmerken. Wat betekent het voor de stad zelf als de inwoners geen oog meer hebben voor wat er om hen heen gebeurt? Om uitgaanspubliek te temperen in hun wangedrag wordt er op sommige plekken geëxperimenteerd met felle lampen. Public Art Amsterdam schrijft: ‘Stegen bij het Rembrandtplein worden volledig ondergedompeld met projecties, want zelfs bezopen ga je niet in een lichtkunstwerk staan plassen.’ Ik kan me voorstellen dat het felle licht je niet alleen bewust maakt van jezelf maar juist ook van de ander. Het doet je beseffen welke plek je inneemt in een stad waarin iedereen zo dicht op elkaar leeft.

            Autoluwte en voetgangersgebieden bepalen de toekomst van Amsterdam, en het Amsterdamse centrum voorop. We zullen vaart moeten minderen. Maar worden we ons daarmee ook meer bewust van wat er om ons heen gebeurt? Op de plekken waar automobilisten en fietsers plaatsmaken voor voetgangers is het contrast tussen toerist en Amsterdammer het grootst. Op de Warmoesstraat, waar fietsers zich niet wagen, gaan toeristen sjokkend langs winkels waar wafels en borsten op dezelfde wijze liggen uitgestald in de etalage. Ik voorzie een Amsterdam van slenteraars, van passieve stadsgebruikers. Maar wat Amsterdam nodig heeft is betrokkenheid.

---

In opdracht van De Groene Amsterdammer, in het kader van Public Art Amsterdam 2019